17 april 2021 | Antonie Holleman
Deel 8: Wij staan met lege handen en zijn afhankelijk van God
In de evangeliën wordt de kerk (ecclesia) maar twee keer genoemd. Beide keren in Matteüs (16:18; 18:17). In de afscheidswoorden aan zijn discipelen geeft Jezus geen opdracht om een kerk te bouwen maar zegt hij: “Ga op weg en maak alle volken tot mijn discipelen” (Matteüs 28:19); “Jullie zullen mijn getuigen zijn … tot aan de uiteinden van de aarde” (Handelingen 1:8; Lucas 24:48); “Zoals de Vader mij heeft uitgezonden, zo zend ik jullie uit” (Johannes 20:21). In Lucas, Handelingen en Johannes is deze opdracht verbonden met de gave van de heilige Geest. De kerk zoals wij die nu kennen is niet het doel maar de vrucht van de missie die door de heilige Geest in beweging wordt gezet. En waar de kerk ontstaat wordt zij opgeroepen zich als middel te zien voor deze missie.
Als de kerk slechts vrucht van de missie en middel ten gunste van die missie is, wat is dan het uiteindelijke doel van de missie? Wie in de evangeliën let op de woorden van Jezus zal zien dat het Jezus te doen is om het koninkrijk van God. In Marcus 1:15 begint Jezus zijn bediening met woorden die als samenvatting van zijn boodschap beschouwd kunnen worden: “De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij: Kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws.” Het gebed dat Jezus zijn discipelen leert (Matteüs 6:9-13; Lucas 11:2-4) is een gebed om de komst van dat koninkrijk. Het doel is dat Gods heerschappij gevestigd zal zijn in hemel en op aarde en dat de hele schepping Gods karakter van heilige liefde zal reflecteren.
Op verschillende plekken in het Nieuwe Testament wordt de relatie tussen de kerk en het koninkrijk van God beschreven aan de hand van de oudtestamentische beelden van de tempel en de priesters. Net zoals het volk Israël (Exodus 19:6) is ook de kerk uitgekozen om een koninkrijk van priesters te zijn dat in dienst staat van God ter bevordering van zijn missie in de wereld (1 Petrus 2:9). In het Oude Testament waren de priesters middelaars tussen God en het volk; zij waren het instrument om Gods verzoening te bewerken voor het volk door de offers in de tempel en representeerden het volk naar God. De priesters en de Levieten hadden een aparte status onder de stammen van Israël. Met uitzondering van 48 steden (Numeri 35:1-8) was aan de Levieten geen land toebedeeld en daardoor konden zij geen landbouw bedrijven en hadden geen eigen bron van inkomsten (Numeri 18:20). Zij moesten onderhouden worden door de offergaven en de jaarlijkse tienden (Numeri 18:21; Deuteronomium 14:22-29). Zij dienden het volk zonder dat zij in alles er deel van uitmaakten. En omdat zij dienst deden in de tempel en in zekere zin dichter bij God stonden lag de lat voor hen op verschillende gebieden hoger. Zij waren anders dan de andere stammen (Numeri 26:62), maar hun anders zijn was er niet om zich van de rest af te zonderen of om zich boven het volk verheven te voelen, maar om de anderen te dienen. De priesters waren heel belangrijk voor de missie van God, maar telden in de samenleving niet helemaal mee. Zo konden zij dienaren en bemiddelaars zijn.
Wat zegt betekent dit alles als de kerk als een koninkrijk van priesters wordt omschreven? Ten eerste dat de kerk in de wereld een aparte positie inneemt. De kerk is heilig, door God apart gezet om de missie van God te dienen. In zekere zin telt zij niet volledig mee in de samenleving en blijft afhankelijk van de vrijgevigheid van anderen. Ten tweede, deze aparte positie zorgt ervoor dat de kerk geen machtsfactor in de samenleving wordt. Zij telt niet echt mee in het maatschappelijke spel. Zoals de Levieten geen land hadden om mee te pronken, zo heeft de kerk ook weinig “eigendom” in bezit. De kerk staat met lege handen in de wereld omdat God haar bezit en grondgebied is (zie Numeri 18:20). Ten derde betekent dit dat de kerk een bescheiden en dienende rol vervult. De kerk wijst nooit naar zichzelf maar altijd naar God. Zij is er om de grote daden van God te verkondigen (1 Petrus 2:9), niet om de aandacht op zichzelf te vestigen door eigen grootse daden. En als instrument in Gods handen is zij altijd gericht op de mensen die zij aanspoort om het koninkrijk van God binnen te gaan.
Het andere beeld dat in het Nieuwe Testament voor de kerk gebruikt wordt is de tempel (o.a. Efeziërs 2:20-22; 1 Petrus 2:5; 1 Korintiërs 3:16). Ook dit drukt de aparte status en de dienende houding van de kerk uit. De tempel is er voor de mensen en dient als ontmoetingsplaats van God en mensen. Paulus verbindt in 1 Korintiërs 3:16 de rol van de tempel aan de aanwezigheid van de heilige Geest. Anders uitgedrukt, de inwoning van de heilige Geest maakt de gemeente tot een tempel (Paulus heeft het in dit vers tegen de gemeente en spreekt niet over de individuele Christen zoals in 1 Korintiërs 6:19). Zonder de werkzaamheid van de heilige Geest verliest de kerk haar “tempel” functie en wordt dan gelijk aan alle andere menselijke organisaties. Dan gaat de bovennatuurlijke dimensie verloren en wordt alles in de kerk “één dimensionaal”. Zij verliest daarmee haar heilige status en aparte positie.
De kritiek die Paulus had op de gemeente in Korinte was dat zij een te “menselijke” of “wereldse” invulling aan de kerk gaf. Zijn onderwijs in de eerste vier hoofdstukken van zijn eerste brief sluit hij af met deze regel: “U mag uzelf niet belangrijk maken door de een te verheerlijken boven de ander. Wie denkt u dat u bent? Bezit u ook maar iets dat u niet geschonken is? Alles is u geschonken, dus waarom schept u dan op alsof u het zelf verworven hebt?” (1 Korintiërs 4:6,7). En omdat alles ons geschonken is komt het er voor Paulus op aan dat de gemeente is verbondenheid met Christus leeft. Dat is wat hij iedere gemeente leert (4:17). Met het beeld van de wijnstok en de ranken (Johannes 15:1-8) had Jezus ook al gewezen op de absolute noodzaak van deze afhankelijkheid. Alleen in deze afhankelijkheid kan de vrucht van de liefde bloeien en groeien.
Omwille van haar rol als instrument in Gods missie en om naar de mensen toe betrouwbaar te zijn (zie 1 Korintiërs 4:2) is het noodzakelijk dat de kerk in de wereld “met lege handen” staat, zodat zij ontvankelijk is voor wat de Geest geeft. Het bestaansrecht van de kerk wordt bepaald door deze afhankelijkheid.